zondag 29 mei 2016

Oude mannetjes



Het gebeurt regelmatig dat volkomen onbekenden een gesprek met mij aangaan. Vaak hoor ik hen geduldig aan, maar ik heb daar niet altijd zin in. Subtiel probeer ik dan het gesprek te beëindigen.

I
“Ziet u iets bijzonders” hoor ik achter mij. Ik kijk achterom en zie een oude man op een haast versleten fiets leunen. De punt van het zadel helt steil voorover. Hoe kan hij hier fatsoenlijk op fietsen, vraag ik mij af. De man draagt een grauwe wollen muts die ooit wit is geweest, zijn jas is vuil en vettig, zo ook zijn joggingbroek. Het gezicht van de man, dat voor een groot deel verborgen ligt achter een geelwitte baard, is gegroefd door zon, zee en ouderdom. Rode adertjes lopen op en pal langs zijn neus. “Ik dacht even een spotvogel te horen” zeg ik hem en wij raken aan de praat. De man heeft van alles te vertellen en ik voel nattigheid; dit wordt een monoloog die nog minuten lang kan gaan duren en daar heb ik geen zin in. José die bij ons is komen staan, mengt zich in het gesprek. Zij is mijn redding, want er ontstaat geleidelijk een gesprek tussen haar en de oude man. Voorzichtig wend ik mij van hen af, tuur met mijn verrekijker over het riet en sluip bij hen weg.

II
“Dat was maar net”, hoor ik een man op leeftijd zeggen als ik uit de auto stap. “Wat was maar net?” vraag ik hem. De man die van zijn fiets is gestapt, doet verward kond over een onoplettende automobilist die hem zojuist bijna omver heeft gereden. Wij wisselen wat zinnen uit en dan wijst de man naar zijn rechterbeen. “Dit been is nog goed”, zegt hij. “Het andere is minder”. Wat volgt is een onsamenhangend verhaal over zijn linkerbeen dat niet meer zo soepel beweegt als zou moeten. “Mijn rechterbeen is sterker en doet al het trapwerk, eigenlijk beweegt mijn linkerbeen alleen maar mee”. Oprecht geïnteresseerd luister ik naar hem. Ik geef blijk van begrip door in te gaan op wat hij vertelt. Omdat de man in herhaling begint te vervallen en ik alleen nog maar luister, stokt het gesprek. “Kom ik ga maar weer eens op huis aan” zegt hij en stram stapt hij op zijn fiets. Harder dan verwacht rijdt hij weg. Met de snelheid die hij vervolgens ontwikkelt, zou hij zomaar op één been een etappe van een willekeurige wielerkoers kunnen winnen.
      
III
De Mokbaai stroomt langzaam vol met zeewater. Strand- en wadvogels verzamelen zich en zoeken drogere plekken op. Zojuist hebben José en ik een ronde langs de Horsmeertjes gelopen die in het duin liggen. De oever van de baai is een uitstekende plek om uit te rusten en wat te eten. Langs de rietkraag stel ik mijn statief met telescoop op, terwijl José onze boterhammen tevoorschijn haalt. Ik tuur de baai af, wanneer naast mij een man van middelbare leeftijd stopt op zijn fiets. Direct begint hij tegen mij te praten. “Wel duur zeker zo’n telescoop?” “Ik zag laatst op internet dat ze wel meer dan tweeduizend euro kosten”. Ik kijk de man zwijgend aan. Hij is gekleed alsof hij in de jaren tachtig van de twintigste eeuw is blijven hangen. Zijn pilotenbril en middellange sluike haar versterken dit beeld. “Daar kan je zeker wel ver mee kijken?” “Ja, bij helder weer kan je op vijf kilometer afstand zien hoe laat het is, als je hem op een kerktoren met klok zou richten”. “Zo, dan is dit zeker wel een dure?” vraagt hij mij opnieuw. “Dat val wel mee” antwoord ik hem. Op zijn volgende vragen antwoord ik niet, of nauwelijks geïnteresseerd. Na een korte stilte groet de man mij en stap op zijn fiets. Even verderop zit een fotograaf met een enorme telelens, zijn volgende ‘slachtoffer’. Heel even lijken de twee met elkaar te spreken. Als de fotograaf zich over zijn camera buigt stapt de man weer op zijn fiets en kijkt achterom. Hij ziet dat ik naar hem kijk en lijkt te twijfelen. Hij zal toch niet terugkomen, denk ik in lichte paniek.