zondag 5 februari 2012

De Mensch


Winter. Ik loop naast de sporen van een haas en tuur over het water. Boven het water hangt in vlagen een melkwitte nevel. Schimmig grijs zijn de silhouetten die dobberen tussen schotsen ijs. Hoog boven mij in de blauwe lucht schenkt de zon de aarde gul haar stralen. Ze weerkaatsen op de witte buiken van overvliegende ‘brandjes’. Verder is het ijzig stil. Ook de roerdomp, hier door mij verwacht drukt zich door de kou. Ik moet het met het landschap doen en wat klein gespuis dat langs een slootkant voor mij opvliegt. Een winterkoning scharrelt vlak bij mijn voeten tussen dood gras. Schuins kijkt hij mij aan, dan hupt hij verder. Aan twee stengels riet, in spagaat, een rietgors. De acrobaat scheurt haast in tweeën als een zachte bries de stengels uiteen wijkt. Boven de dijk jaagt een slechtvalk in strakke lijn achter een wulp aan. Telkens slaat hij met zijn gele klauwen naar de wanhopige vogel. Een ongelijke strijd. Als de wulp bij een laatste slag doelloos naar beneden dwarrelt, lijkt de zaak beslecht. Een bonk bruine klei is zijn redding. Nog eenmaal scheert de valk laag over zijn vermeende prooi om op de bevroren akker geduldig te wachten. Ik loop verder en volg het prrietprie van de veldleeuwerik. Op een veldje zie ik ze zitten met hun malle petje. De beestjes zijn op doortrek vanuit het nog koudere noorden van Europa. Dit moment is voor mij een mooi slotakkoord. Morgen is er weer een dag.